Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8821

Datum uitspraak2003-11-26
Datum gepubliceerd2003-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302961/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij uitspraak van 15 januari 2003, no. 200201062/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 18 december 2001, waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], vernietigd. Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk 2003, III-2-1, heeft verweerder met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Afdeling krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] opnieuw een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van voornoemde inrichting. Dit besluit is op 31 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Bij brief van 4 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.


Uitspraak

200302961/1. Datum uitspraak: 26 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en wonend te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk, verweerder. 1. Procesverloop Bij uitspraak van 15 januari 2003, no. 200201062/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 18 december 2001, waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel [locatie] ongenummerd te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nummer [-], vernietigd. Bij besluit van 11 maart 2003, kenmerk 2003, III-2-1, heeft verweerder met inachtneming van voornoemde uitspraak van de Afdeling krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] opnieuw een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van voornoemde inrichting. Dit besluit is op 31 maart 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juni 2003. Bij brief van 4 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 48 kraamzeugen, 144 guste en dragende zeugen, 2 beren, 630 gespeende biggen en 70 opfokzeugen. 2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellanten hebben de gronden dat een ander stalsysteem is voorgeschreven dan is aangevraagd, dat in strijd met de Wet milieubeheer voorschrift 23.1 rechtstreeks is overgenomen van hoofdstuk 17 van voornoemde wet, inzake de voorschriften 1.c, 3.b, 3.g, 14.a, 20.a, 21.a, 21.c, 22.a en 22.d en inzake de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van energie niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4. Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de inrichting ter plaatse van woningen van derden en op enig punt 50 meter van de inrichting kan voldoen aan de in het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden, zodat mogelijk sprake is van een impliciete weigering van de vergunning. Hierbij wijzen appellanten erop dat in de avond- en nachtperiode als gevolg van het afleveren van varkens niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau. 2.4.1. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 16.a en 16.d aan de vergunning verbonden. In voorschrift 16.a is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) en het piekniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen alsmede op enig punt op een afstand van 50 meter van de inrichting niet meer mogen bedragen, tijdens de in de tabel aangegeven tijdstippen, dan: 07.00-19.00 uur dagperiode 19.00-23.00 (avondperiode) 23.00-07.00 (nachtperiode) LAr,LT 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A) LAmax 60 dB(A) 55 dB(A) 50 dB(A) In voorschrift 16.d is bepaald dat de in de dagperiode ingevolge de tabel geldende piekniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op het laden en lossen en dat hieronder ook het legen van mestkelders dient te worden verstaan. 2.4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op het rapport “Onderzoek naar de geluidemissie van enkele agrarische bedrijven en bedrijvigheden” van de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Limburg (hierna: het rapport) aan de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. 2.4.3. Voorzover appellanten stellen dat in de avond- en nachtperiode niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden als gevolg van het afleveren van varkens overweegt de Afdeling, dat uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag, welke daarvan deel uitmaakt, volgt dat de inrichting van 07.00 tot 19.00 uur in bedrijf is. Het afleveren van varkens in de avond- en nachtperiode is derhalve niet toegestaan. Voorzover appellanten stellen dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gepleegd naar de haalbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling, dat uit de stukken niet blijkt dat de in het rapport gehanteerde uitgangspunten overeenkomen met de omstandigheden van het onderhavige geval. Voorts blijkt uit het rapport dat bij het verladen van varkens en het legen van mestkelders in de dagperiode een overschrijding van de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau plaatsvindt. Enkel door het toepassen van ingrijpende organisatorische maatregelen kan een dergelijke overschrijding voorkomen worden, aldus het rapport. Verweerder heeft zodanige maatregelen niet voorgeschreven. Noch in het bestreden besluit noch in het verweerschrift heeft verweerder dit toegelicht. Gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting niet is verschenen, heeft hij zijn verwijzing naar het rapport ook aldus niet nader kunnen onderbouwen. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de in voorschrift 16.a gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. De enkele verwijzing naar het rapport, wat daarvan ook zij, is bovendien onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit beroepsonderdeel slaagt. 2.5. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Aangezien de geluidaspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten behoeven geen bespreking. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Het verzoek van [appellant a] om verweerder te veroordelen in de kosten van het opmaken van een deskundigenverslag wordt niet toegewezen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk verslag door [appellant a] niet is overgelegd. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden dat een ander stalsysteem is voorgeschreven dan is aangevraagd, dat in strijd met de Wet milieubeheer voorschrift 23.1 rechtstreeks is overgenomen van hoofdstuk 17 van voornoemde wet, inzake de voorschriften 1.c, 3.b, 3.g, 14.a, 20.a, 21.a, 21.c, 22.a en 22.d en inzake de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van energie betreft; II. verklaart het beroep voor het overige gegrond; I. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk van 11 maart 2003, kenmerk 2003, III-2-1; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,07 voor [appellant a] en tot een bedrag van € 44,67 voor [appellant b] de bedragen dienen door de gemeente Winterswijk te worden betaald aan appellanten; III. gelast dat de gemeente Winterswijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003 154-443.